Biologische encyclopedie

G. Th. van Kempen (1974)

Gepubliceerd op 03-04-2020

haar

betekenis & definitie

verhoornde uitgroeiingen van de huid, ontstaan uit epitheelcellen, bij alle zoogdieren aanwezig, soms slechts enkele haren (bij walvissen). De wortels liggen in een instulping van de kiemlaag in de lederhuid.

Het deel er boven is de haarschacht. Een haar groeit vanuit de kiem en wordt gevoed vanuit de haarpapil, waarin zich haarvaten bevinden. Talgklieren scheiden vet af om het haar soepel te houden. De haarspiertjes trekken zich bij koude samen (kippevel). Bij snorharen (kat) veel zenuwen in de haarpapil; werken als tastorganen. Bij veel dieren treedt rui op. Bij planten uitgroeiingen van opperhuidcellen: opperhuidharen, één- of meercellig; brandharen (brandnetel); klierharen (zonnedauw); wortelharen (opp. vergroting), ➝ brandhaar.