Biologische encyclopedie

G. Th. van Kempen (1974)

Gepubliceerd op 03-04-2020

grondsoort

betekenis & definitie

materiaal waaruit de bodem is opgebouwd. Vaste grondbestanddelen zijn:

grind (minimum afmeting 2 mm), zand (kleiner dan 2 mm en groter dan 0,016 mm), afslibbare bestanddelen (kleiner dan 0,016 mm), koolzure kalk, organische stof. Klassificatie: kleigronden (meer dan 40% slib), zavels en leemgronden (20 50% slib), zandgronden (minder dan 10% slib), veengronden (meer dan 30% humus), humusgronden (10-20% humus), mergelgronden (meer dan 10% CaCO3), grindgronden (meer dan 10% grind).

Naarmate het gehalte aan klei- of afslibbare deeltjes groter is, wordt de grond zwaarder genoemd. Kleideeltjes zijn de ,,dragers van de vruchtbaarheid”. Ze zijn vooral rijk aan kali en fosforzuur. Hoog gehalte aan kleideeltjes kan ook nadelig zijn. Grond kan daardoor slempig, onhandelbaar en ondoorlatend voor lucht en water worden. Door kalk en humus worden de nadelen opgeheven.

Naarmate het kleigehalte af- en het zandgehalte toeneemt wordt kleigrond minder zwaar. Gehalte aan plantenvoedende stoffen wordt minder, maar de grond wordt beter te bewerken en de doorlaatbaarheid voor water en lucht wordt beter. Zandgrond bevat weinig of geen afslibbare delen, is arm aan plantevoedsel, goed te bewerken, niet waterhoudend zodat er vaak droogte optreedt. Humus heft de nadelen op. Hoogveen- en laagveengronden, bestaande uit bijna uitsluitend organische stof, laten goed water door en zijn gemakkelijk te bewerken. Zijn arm aan plantevoedsel.

Zavelgronden (ca. 70% zand en ca. 20% klei) zijn rijk aan koolzure kalk, vruchtbaar, goed doorlatend en gemakkelijk te bewerken. Geschikt voor de verbouw van veel gewassen.