Malchus, Joh. 18: 10.
De naam van den dienstknecht des hoogepriesters wien Petrus, ook volgens de overige Evangelisten, met het zwaard, dat hij bij Jezus’ gevangenneming trok, het rechteroor afsloeg, wordt alleen door Johannes gemeld. Malchus komt in dit verhaal voor als iemand die zich lijdelijk laat mishandelen, en zoo beteekent dan de spreekwijze: het is een lobbes waarmee men alles doen kan. Dikwijls hoort men eene verbastering van dit spreekwoord als ware het van mal afgeleid: je bent een mallekus van een jongen, of: je bent toch een mallekus. Daar de afleiding dezer uitdrukking van het woord ma onmogelijk is, moeten wij in den mallekus Malchus zoeken, wiens naam op een mallen jongen (want dit bedoelt men met den aanstonds genoemden term) toegepast wordt.
