De hoofddoek of s. van een vrouw was een kleed, dat tot de voeten neerhing, Gen. 24 : 65; 38 : 14, 19; Jes. 3 : 19; Hoogl. 4 : 1, 3; 6 : 7; Jes. 47 : 2. In de regel was de s. van voren open en bedekte het gelaat niet, Gen. 12 : 14; 24 : 15.
Wilde men, dat dit geschieden zou, dan hield men die vóór het gezicht met de hand samen, zoals van Rebecca gezegd, Gen. 24 : 65.