De s. in Israël moeten worden onderscheiden in vreemdelingen en Israëlieten. De niet-Israëlietische s. was in de oorlog gevangen gemaakt of gekocht van buitenlandse, dikwijls Phoenicische, slavenhandelaars, of hij was uit s. geboren.
Salomo riep de afstammelingen van de Amorieten, de Hethieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten, tot slaafse herendienst op, 1 Kon. 9 : 20, 21. De s. mocht niet worden gedood door zijn meester, ja, hij moest bij ernstige verminking worden vrijgelaten, Ex. 21 : 26. Weggelopen s. mochten niet aan hun meester worden uitgeleverd, Deut. 23 : 15, 16. Sommige s. klommen tot een vertrouwenspositie op, zie Gen. 24. Dit kwam ook bij andere volken voor (Jozef bij Potifar). De geschiedenis der Arabieren biedt daarvan merkwaardige voorbeelden. Het was zelfs niet buitengesloten, dat de s. opklom tot schoonzoon van zijn meester, 1 Kron. 2 : 34—36, vgl. Gen. 15 : 2, 3. De Israëliet, die s. werd, was door schulden of armoede of diefstal (bij onvermogen, om te vergoeden, vgl. Ex. 22 : 3 en Diefstal) in deze toestand geraakt. Maar slechts 6 jaar behoefde hij s. te blijven, Ex. 21 : 2; Deut. 15 : 12. Wilde hij van dit recht, uit liefde tot zijn meester of tot zijn tijdens zijn slavernij gekregen vrouw en kinderen, die hij anders achter moest laten, geen gebruik maken, dan moest hij zich het oor bij de deurpost laten doorboren, Ex. 21 : 4—6; Deut. 15 : 16—18. Alle Israëlietische s., ook die zich als s. hadden verkocht, moesten worden vrijgelaten in het jubeljaar, Lev. 25 : 40, 41. Doch zij, die zich het oor hadden laten doorboren, bleven levenslang s. De Israëliet mocht zichzelf en zijn vrouw en kinderen aan een Israëliet tot slavernij verkopen, m.n. zijn dochter tot slavin of bij vrouw, Ex. 21 : 7; Deut. 15 : 12. De prijs voor een s. was misschien 50 sikkels zilver, die van een slavin 30, doch hij zal gevarieerd hebben naar de leeftijd, vgl. Lev. 27 : 3—7. Zach. 11 : 12 wordt het loon voor herdersdiensten gesteld op 30 sikkels zilver. Een s. van heidense afkomst kon besneden worden en mocht dan als lid van het gezin aan de grote feesten deelnemen, Ex. 12 : 44 e.a. De kinderen van reeds aanwezige s. werden waarschijnlijk altijd besneden, vgl. Gen. 17 : 9—14; Lev. 22 : 10 v. Uit een en ander blijkt, dat de bepalingen ten opzichte van de s. zeer humaan waren, zie b.v. Ex. 20 : 10; Deut. 5 : 12—15; 15 : 12—14. Israël moest steeds bedenken, dat het zelf s. was geweest in Egypte, Deut. 15 : 15. Egypte was het slavenhuis, waaruit de Here Zijn volk had uitgeleid, Ex. 20 : 2; Deut. 5 : 6; Ps. 81 : 7.Het N.T. onderstelt, dat er slavernij bestaat en zegt niet rechtstreeks, dat ze moet worden opgeheven. In de brieven van Paulus vinden we meer dan eens vermaningen, dat de s. hun meesters moeten gehoorzamen, Eph. 6 : 5 v.; Col. 3 : 22 v. Als Onesimus van zijn heer is weggelopen, zendt Paulus hem terug. 1 Cor. 7 : 21 leert Paulus, dat men er zich niet over moet bekommeren als men als s. is geroepen, al spreekt hij daar ter plaatse ook over vrij worden. De apostel stelt de verhouding van de gelovige tot Christus ook voor onder het beeld van de s. Aan de andere kant worden de meesters opgewekt om hun s. menselijk te behandelen. Zo gaat het N.T. in dit opzicht niet uit boven de bestaande toestand, doch eist, dat die zal worden verbeterd. Wat echter in het N.T. geleerd wordt over de verhouding van de mens tot God en de verhouding van mens tot mens, moest leiden tot opheffing der slavernij, vgl. Gal. 3 : 28; Col. 3 : 11.