Het kleine s. behoorde tot de gewone uitrusting van een gewapend man, Spr. 6 : 11; 24 : 34, en werd ook door de boogschutters gedragen, 1 Kron. 5 : 18; 2 Kron. 14 : 7; 17 : 17. Het grote s. bedekte het gehele lichaam; uit 2 Kron. 9 : 15 en 16 valt af te leiden, dat de grote s. twee maal zo groot waren als de kleine.
Er is in de Bijbel sprake van verbranden der s., 2 Sam. 1 : 21; Jes. 21 : 5; daaruit kan men afleiden, dat de s. der Israëlieten, evenals van andere volken, bestonden uit hout met leer overtogen, of uit enkele lagen leer op elkaar. In de Oudheid voorzag men de tinnen der muren aan de buitenkant van s., Ez. 27 : 11, om de vijandige pijlen op te vangen. Als God voor de Zijnen een s. wordt genoemd, wijst dit op Zijn bescherming, Ps. 84 : 12.