„ziet een zoon”. Ruben was de oudste zoon van Jakob.
Zijn moeder was Lea, Gen. 29 : 31, 32; 35 : 23; 46 : 8; 1 Kron. 2 : 1; 5 : 1. Doordat hij zich misging met Bilha, de bijvrouw van zijn vader, verspeeldde hij zijn eerstgeboorterecht, Gen. 35 : 22; 49 : 4; 1 Kron. 5 : 1. R. wist zijn broeders te bewegen, Jozef niet te vermoorden, maar in een put te werpen. Hij had de bedoeling, hem naar zijn vader terug te brengen, doch kwam te laat, zie Gen. 37 : 22, 29, 30; 42 : 22. Toen Jakob weigerde, om Benjamin te laten meetrekken naar Egypte, bood R. zijn twee zonen aan. Jakob mocht hen doden, wanneer R. Benjamin niet zou terugbrengen, Gen. 42 : 37. R. had 4 zonen: Henoch, Pallu, Hezron en Karmi, Gen. 46 : 8, 9; Ex. 6 : 13; 1 Kron. 5 : 3. Vandaar dat de Rubenieten in 4 geslachten verdeeld waren, Num. 26 : 5—11. Bij de eerste telling op de woestijnreis telde de stam 46.500 weerbare mannen van 20 jaar en daarboven, Num. 1 : 20, 21. Bij de tweede telling aan het einde der woestijnreis was dit getal 43.730, Num. 26 : 7. R. behoorde met Gad en de halve stam Manasse tot de stammen, die hun erfdeel ontvingen in het O.-Jordaanland. Eerst hielp ook R. mee met de verovering van het eigenlijke Kanaän. Zie over R. in de zegen van Mozes Deut. 33 : 6.Het gebied van R. lag ten O. van het N.-lijk gedeelte der Dode Zee, de Z.-lijke grens werd gevormd door de Arnon. Ten O. was de woestijn. In het N. lag het gebied van Gad en van de Ammonieten. Zie Joz. 13 : 15—23. Van dit gebied waren 4 steden en haar weiden toegewezen aan de Merarieten, dus dat waren Levietensteden. Onder deze 4 was Bezer een vrijstad, Joz. 21 : 7, 8, 36, 37; 1 Kron. 6 : 63, 78, 79. De Rubenieten gedroegen zich laks bij de onderdrukking door Jabin en Sisera, wat blijkt uit het verwijt in het lied van Debora, Richt. 5 : 15, 16. Zie over hun overwinning op de Hagarenen 1 Kron. 5 : 18—24. De Rubenieten hadden veel te verduren van de Moabieten, die soms het grootste deel van hun gebied bezetten. Ook onder de Arameërs hadden de Rubenieten als inwoners van het O.-Jordaanland veel te lijden, 2 Kon. 10 : 32, 33. Tenslotte werd ook R. in ballingschap gevoerd door Tiglathpileser III van Assyrië, 2 Kon. 15 : 29; 1 Kron. 5 : 25, 26; zie Assyriërs. De stam R. wordt nog vermeld Ez. 48 : 7, 31; Openb. 7 : 5.