Zie Rafa 3. De R. worden onder de vóór-Israëlietische inwoners van Kanaän genoemd, Gen. 14 : 5; 15 : 20; Deut. 2 : 11, 20; 3 ; 11, 13; Joz. 12 ; 4; 13 : 12; 17 : 15, vgl. 1 Kron. 20 ; 4.
St.Vert. heeft Deut. 2 : 11, 20; 3 : 11, 13; Joz. 12 : 4; 13 : 12; reuzen. Inderdaad blijkt uit Deut. 2 : 10, 11, dat zij reuzen waren. Beter is echter de vertaling: R., als naam van een volk. De R. woonden vooral in het O.-Jordaanland, maar ten W. van Jeruzalem was er een dal, dat naar hen genoemd werd, dus ook daar zullen zij wel geweest zijn, vgl. b.v. Joz. 15 : 8. Men heeft vooral in het O.-Jordaanland reusachtige stenen monumenten gevonden. Men brengt deze steenkringen wel eens met deze reuzen in verband. In de Ras Sjamrateksten komt een land der R. voor. Ook is daar sprake van de R. Hetzelfde Hebr. woord, Refaim, dat men door „Refaïeten” vertaalt, staat in Ps. 88 : 11; Spr. 2 : 18; 9 : 18; 21 : 16; Job 26 : 5; Jes. 14 : 9; 26 : 14, 19 ter aanduiding van de gestorvenen in het dodenrijk. St.Vert.: doden, of: overledenen. N.B.Gen.: schimmen. Refaim betekent hier: slappen, krachtelozen.