Bijbelse encyclopedie

Prof. dr. F.W. Grosheide (1950)

Gepubliceerd op 17-04-2025

OLIFANT

betekenis & definitie

(Elephas sp.). In de Bijbel komt de o. niet voor, wel worden de o.tanden onder de naam „elpenbeen” telkens genoemd.

Van de orde der Slurfdieren (Proboscidea) zijn slechts twee soorten over: de Indische Olifant (E. indicus) en de Afrikaanse (E. africanus). Van enkele andere soorten, o. a. van de Mammoet (E. primigenius) zijn zeer vele resten, tot complete dieren toe, gevonden. De Indische o. is inheems in de meeste bosrijke gewesten van Z.O.-Azië, van de voet van de Himalaya tot Sumatra. Tegenwoordig komt de Afrikaanse o. vrijwel alleen in Midden-Afrika voor. Het verspreidingsgebied van beide soorten is vroeger groter geweest, speciaal dat van de Afrikaanse. Het merkwaardigste van deze dieren is de slurf, een verlengde neus, die zowel voor ruiken als voor tasten en grijpen dient en daarnaast het gebit. Dit bestaat uit twee snijtanden in de bovenkaak, die zich bij de mannetjes ontwikkelen tot grote „slagtanden” en één kolossale kies in iedere kaakhelft.De slagtanden hebben z.g. „open wortels” en groeien dus steeds aan. Zij kunnen bij de Afrikaanse o. een lengte van 2½ m en een gewicht van 90 kg bereiken; bij de Indische o. zijn ze belangrijk kleiner (1.8 m en 20 kg). De gehele tand bestaat uit tandbeen of ivoor. In de oudste tijden was dit ivoor reeds een belangrijk handelsartikel, deels over land uit Indië naar W.-Azië overgebracht, deels met schepen door de Phoeniciërs en door Salomo aangevoerd (1 Kon. 10 : 22; 2 Kron. 9 : 21). Dit laatste zal wel Afrikaans ivoor geweest zijn, dat door de Tarsis-vloot in Egypte werd aangekocht evenals de apen. Het ivoor van de Afrikaanse o. was een der belangrijkste producten, die de aan Egypte onderworpen Z.-lijke volken als schatting moesten opbrengen. Het Indische ivoor was echter mooier, heel sterk en helwit. Salomo liet van dit elpenbeen een prachtige „elpenbenen troon” vervaardigen, 1 Kon. 10 : 18, een houten troon, ingelegd met ivoor en verder met goud overtrokken, zodat er schemerglansen van wit en goud op lagen. Dat inleggen met ivoor kwam later nog meer voor. De velerlei handelsbetrekkingen, die sedert Salomo’s dagen aangeknoopt waren, gaven daar aanleiding toe. Achab bouwde een „elpenbenen huis”, 1 Kon. 22 : 39. Hier werd ook weer rijkelijk ivoor gebruikt, niet als bouwmateriaal maar als versiering voor wanden, deuren en meubelen. Des konings voorbeeld werd door de rijke inwoners van Samaria nagevolgd, Am. 3 : 15; 6 : 4, terwijl ook Ps. 45 : 9 van „elpenbenen paleizen” spreekt. Natuurlijk gebruikten ook de Phoeniciërs het ivoor o. a. voor het inlegwerk op het dek en in de kajuiten hunner schepen, Ez. 27 : 6. Blankheid van het lichaam wordt in het Hooglied uitgedrukt door te spreken van „elpenbeen”, 5 : 14; 7 : 4.

< >