„dienaar van Edom”. Deze Edom is uit een Egyptische tekst bekend als vrouw van de god Rèsjĕf.
1. De Gattiet, in wiens huis David de ark liet onderbrengen, nadat Uzza was gedood. De ark bleef daar 3 maanden. De Here zegende O. en zijn huis, 2 Sam. 6 : 10—12; 1 Kron. 13 : 13, 14; 15 : 25. Als wij bij de uitdrukking „Gattiet” moeten denken aan de Filistijnse stad Gath, dan was O. waarschijnlijk een der leden van Davids Filistijnse lijfwacht. Men denkt ook weleens aan de stad der Levieten Gath—Rimmon in het gebied van Dan, Joz. 19 : 45; 21 : 24. Dan zou hij dezelfde zijn als de onder 3 vermelde.
2. Een Leviet van de tweede orde, een poortwachter en citerspeler, 1 Kron. 15 : 18, 21; 16 : 5.
3. Een Leviet, een poortwachter bij de ark, 1 Kron. 15 : 24. Hij is waarschijnlijk dezelfde als die vermeld wordt 1 Kron. 16 : 38. Daar staat, dat hij was de zoon van Jeduthun. Uit 1 Kron. 26 : 8 blijkt, dat hij een Korachiet was. Zie nog 2 Kron. 25 : 24. Ook in het begin van 1 Kron. 16 : 38 wordt een O. vermeld, die wel eens voor dezelfde gehouden is als de zoon van Jeduthun, doch waarschijnlijk dezelfde is als 2.