(Procavia syriaca). Dit is de vertaling van sjāphān (Lev. 11 : 5; Deut. 4 : 7; Ps. 104 : 18; Spr. 30 : 26, sinds Luther door „konijn” vertaald, welke vertaling niet juist kan zijn.
Konijnen leven niet in rotsen, Spr. 30 : 26, maar in zelfgegraven holen in de zandbodem. Er komen in Palestina wel verschillende soorten van het geslacht Lepus voor, maar dat zijn blijkens lichaamsbouw en levenswijze alle „hazen” en geen „konijnen”.De K. is overal in rotsige gebergten rondom de Jordaanvallei en in de Z.lijke woestijngebieden te vinden evenals in de gebergten rondom het Meer van Gennésareth. Hun verspreidingsgebied omvat verder Syrië, Arabië, de Nijllanden, O.-, W.-, en Z.-Afrika. Het zijn de kleinste en sierlijkste der hoefdieren, hoewel ze in vorm en levenswijze meer op knaagdieren gelijken. Ze hebben de grootte van konijnen en ook een gespleten bovenlip; de kop is die van een marmot. Ze zijn nagenoeg staartloos, de voorpoten hebben vier, de achterpoten drie tenen, die, behalve de middelste teen van de achterpoot, platte, hoefachtige nagels dragen. De voetzolen zijn onbehaard en van vele eeltkussentjes voorzien, waardoor het mogelijk is, dat de dieren zich aan de gladde rotswanden kunnen vastklemmen. De meer Z.lijk voorkomende vorm heeft een bruingele vlek op de rug. Zij leven in kolonies en zetten evenals gemzen en marmotten wachtposten uit, die bij gevaar met een gillende schreeuw waarschuwen. Ze lopen tegen nagenoeg loodrechte wanden op en neer en zijn uitnemende springers (2—4 m). De k. herkauwt met behulp van een tweedelige maag, terwijl de kaakbeweging evenals van alle herkauwers van links naar rechts is. Een dicht met haren bezette huid strekt zich uit tot aan het laatste teenlid, zodat de gehele voet er in geborgen is, waaraan men wel hoeven maar geen tenen kan onderscheiden. Daarmede voldoet de k. aan de beschrijving van Lev. 11 : 5: „het herkauwt wel, maar verdeelt de klauw niet.”