„hij verlicht”.
1. De zoon van Segub en de kleinzoon van Hezron, uit de stam Juda, 1 Kron. 2 : 21—23. Hij werd tot de stam Manasse gerekend, Num. 32 : 41; Deut. 3 : 14; Joz. 13 : 30; 1 Kon. 4 : 13.
2. Een Gileadiet, die Israël 22 jaar richtte. Hij had 30 zonen, die op ezelhengsten reden en 30 nederzettingen hadden. Deze nederzettingen noemde men de dorpen van J. Hij werd begraven te Kamon, Richt. 10 : 3—5. Men kan de tijd van zijn optreden stellen in de periode tussen 1150 en 1100 v. C.
3. De vader van Mordechai, een Benjaminiet, Est. 2 : 5.
4. De vader van Elhanan, 1 Kron. 20 : 5. In het Hebr. wordt de naam van deze J. anders geschreven dan die van 1—3, nl. Jāᶜīr i. p. v. Jā’īr. 2 Sam. 21 : 19 heet deze Bethlehemiet Jaäre-Oregim. Zie Elhanan 1.