de middelste zoon van Noach, vgl. Gen. 5 : 32; 6 : 10; 7 : 13; 9 : 18, 23, 27; 10 : 1—5; 1 Kron. 1 : 4—6.
Omdat J. met Sem zich vol piëteit gedragen had tegenover Noach, toen deze zich in zijn dronkenschap ontbloot had (Gen. 9 : 22, 23), werd hij door zijn vader gezegend: „God breide J. uit, en hij wone in de tenten van Sem, en Kanaän zij hem tot knecht” (Gen. 9 : 27). J. moge delen in de zegen, aan Sem verleend, d. w. z. in de vervulling van de belofte van het zaad der vrouw (Gen. 3 : 15; 12 : 3 e. a.). Als zonen van J. worden genoemd: Gomer, Magog, Madai, Javan, Tubal, Mesech en Tiras, Gen. 10 : 2. Ook de vss 3—5 wijzen voor het gebied der Jafethieten naar de omgeving van de Kaspische en van de Zwarte Zee, naar Klein-Azië en de landen en eilanden van het N.lijk gedeelte der Middell. Zee. Het zijn over het algemeen de Indo-Germaanse volken.