Evenals bij „brandkoren” hebben we hier te denken aan een ziekte van het graan. Het woord komt dan ook gewoonlijk in combinatie met brandkoren voor, Deut. 28 : 22; 1 Kon. 8 : 37 enz.
Het Hebr. woord wijst op een ongezonde gele kleur. Het meest voor de hand liggende is een infectie door een zwam, dus een soort meeldauw, waardoor de halm en de aar wordt aangetast, zodat het graan niet tot volle rijpheid komt. Maar zekerheid bestaat er op dit punt niet. Vrij zeker wordt er dus niet mede bedoeld, wat wij h. noemen, nl. de kleverige, suikerhoudende afscheiding door bladluizen, die ’s zomers te vinden is op takken en bladeren.