Bij de Joden heet het 1e Bijbelboek naar de aanvangswoorden: Bĕrēsjīt = In den beginne. Ook gebruiken zij wel de naam: het boek der schepping.
LXX en, in navolging van haar, Vulgata noemen dit boek naar zijn inhoud: Genesis (= wording), afgekort uit G. kosmoe (= wording der wereld). Men neemtwel aan, dat men op de naam G. gekomen is door de vertaling, die LXX geeft van Gen. 2 : 4a: „dit is het boek der wording van de hemel en van de aarde.” Doch dit wordt door anderen geloochend.
Wat de structuur van dit boek betreft, trekt aanstonds de aandacht, dat daarin 10 keer de uitdrukking „dit zijn de tōlĕdōth” wordt gebruikt en 1 keer die van „dit is het boek der tōlĕdōth”. Het woord tōlĕdōth betekent:
1° voortbrengingen;
2° het product der voortbrengingen: geslachten, nakomelingschap;
3° lotgevallen, geschiedenis.
De uitdrukking „dit zijn de tōlĕdōth” staat in: Gen. 2 : 4; 6 : 9;10 : 1; 11 : 10, 27; 25 : 12, 19; 36 : 1, 9; 37 : 2. De uitdrukking „dit is het boek der tōlĕdōth” staat in Gen. 5 : 1. Men krijgt dus de volgende delen van het boek:
1 : 1—2 : 3. De schepping van de hemel en de aarde.
2 : 4—4 : 26. De geschiedenis van de hemel en de aarde.
5 : 1—6 : 8. Het geslachtsregister van Adam.
6 : 9—9 : 29. De geschiedenis van Noach.
10 : 1—11 : 9. De nakomelingschap der zonen van Noach.
11 : 10—26. De nakomelingschap van Sem.
11 : 27—25 : 11. De geschiedenis van Terach.
25 : 12—18. De nakomelingschap van Ismaël.
25 : 19—35 : 29. De geschiedenis van Isaäk.
36 : 1—37 : 1. De nakomelingschap van Esau.
37 : 2—50 : 26. De geschiedenis van Jakob.
— Men kan ook zeggen, dat G. bestaat uit het scheppingsbericht + 10 tōlĕdōth. Deze 11 delen worden duidelijk samengevoegd en beheerst door een vast plan.
Men heeft gesproken van de voorgeschiedenis van het O.T.ische rijk Gods, wil men: van de O.T.ische theocratie. Er is sprake in deze voorgeschiedenis van het volk Israël van 2 perioden, waaraan 2 delen van G. beantwoorden. Het 1e deel, dat de eerste periode bevat, gaat over 1 : 1—11 : 26; het 2e loopt van 11 : 27—50 : 26. Het 1e deel gaat van de schepping tot Terach, het 2e van Terach tot de dood van Jozef in Egypte. Zie Aalders K.V. G. I, bl. 57. De eerste periode wordt door de zondvloed in 2 delen gedeeld. Men krijgt dus de tijd van Adam tot Noach (2 : 4—5 : 32) en die van Noach tot Terach (9 : 18—11 : 26), waartussen men het verhaal van de zondvloed vindt (6 : 1—9 : 17). De 2e periode kristalliseert zich rondom 3 patriarchen: Abraham, Isaäk en Jakob. In het laatste gedeelte (Gen. 37—50) treedt Jozef, de zoon van Jakob, het meest op de voorgrond. Men kan beide hoofddelen nader indelen.
Wanneer men het boek leest, wordt men getroffen door de dominerende plaats, die de verbondsbelofte (het bezit van Kanaän) hoe langer hoe meer gaat innemen. De lijn der verkiezing (Kaïn-Seth; Jafeth, Cham-Sem; Ismaël, Esau-Jakob) kruist telkens de lijn van het verbond, welks belofte aan Abrams nakomelingschap (Gen. 12 : 2), aan Abraham, Isaäk en Jakob en hun nakomelingen Kanaän belooft (vgl. 12 : 7; 13 : 15, 17; 15 : 7, 18; 17 : 8; 22 : 17; 24 : 7; 26 : 3, 4; 28 : 13; 35 : 12). En deze belofte is ten diepste de belofte van de Messias (3 : 15; 12 : 1—3; 49 : 10). Het boek G. gaat van de mensheid uit en toont, dat het heil dier mensheid niet uit het oog wordt verloren door Jahwe, die Abram roept, Jakob in Egypte brengt, om Zijn heilsplan te verwezenlijken.