„geluk”.
1. De zoon van Jakob en Zilpa, de slavin van Lea. Toen hij geboren was, zeide Lea: „het geluk is gekomen”; en zij noemde zijn naam Gad; Gen. 30 : 10, 11. In zijn laatste woorden tot zijn zonen zeide Jakob van Gad: „Gad, een bende zal hem aanvallen, maar hij zal op hun hielen aanvallen”; Gen. 49 : 19. Gad was de 7e zoon van Jakob en had zelf 7 zonen, Gen. 46 : 16, Num. 26 : 15—18.
2. De stam Gad. Mozes prees in zijn zegen de Here, die voor Gad ruimte maakt. Evenals in de laatste woorden van Jakob wordt Deut. 33 : 20, 21 de stam Gad als dapper in de krijg geprezen. Verder maakt Mozes hier een toespeling op het feit, dat de Gadieten een deel van het Overjordaanse voor zich tot erfdeel hadden begeerd en verkregen, Num. 32. Het slot van Deut. 33 : 21 ziet op het feit, dat de stam zich niet onttrok aan de taak om met al de Israëlieten Kanaän te veroveren. Bij de 1e telling op de woestijnreis telde de stam 45.650 gemonsterden (Num. 1 : 24, 25); bij de 2e 40.500 (Num. 26 : 15—18).
Het erfdeel der Gadieten lag ten O. van de Jordaan tussen dat van Ruben in het Z. en dat van de halve stam Manasse in het N., Joz. 13 : 24—28, vgl. Num. 32 : 34—36. Ramoth in Gilead werd in hun gebied als vrijstad aangewezen, Joz. 20 : 8. Toen David nog te Ziklag was, kwamen er krijgslieden van de Gadieten tot hem, 1 Kron. 12 : 8—15. De stam van Gad had wel een vruchtbaar, maar bovenal een gevaarlijk gebied tot woonplaats. Hij had telkens te lijden van de aanvallen der woestijnbewoners en der Moabieten en der Ammonieten, vgl. 1 Kron. 5 : 18—22. Naderhand woonden de Ammonieten weer in het erfdeel van Gad, Jer. 49 : 1.
3. Een profeet ten tijde van David, 1 Sam. 22 : 5; 2 Sam. 24 : 11—14; 1 Kron. 21 : 9—13; 29 : 29; 2 Kron. 29 : 25.
4. In Jes. 65 : 11 komt Gad voor naast Meni. Bij Gad denkt men aan een Aramese, Oudhebr. geluksgod, en bij Meni aan een schikgodin, zie Ridderbos K.V. Jesaja II t. a. p.