In allerlei beeldspraak wordt in de Bijbel de lucht of hemel (Gen. 1 : 8) aangeduid. Het uitspansel, Gen. 1 : 6, bracht scheiding tussen de wateren.
Sterren en planeten werden in het f. gezet, Gen. 1 : 14—17. Ps. 104 : 2 vergelijkt het met een boven de aarde uitgespreid gordijn, Job 37 : 38 met een gegoten spiegel. Regen en zegeningen dalen als uit vensters neder, Gen. 7 : 11, 2 Kon. 7 : 2 Ps. 78 ; 23.