De gewone d. van de Israëlieten was water. Dit putte men uit bron of put, Jer. 2 : 13.
Daarnaast dronk men melk (schapen- en geitenmelk, Deut. 32 : 14, Spr. 27 : 27, zowel zoete als zure, Job 21 : 24, gewone en dikke, Richt. 5 : 25), wijn (ook als most) en bedwelmende d. De wijn was gegist druivensap, dat, al of niet gemengd met specerijen, gedronken werd. Ook dronk men een zure d., edik of azijn uit wijn of bedwelmende d., met water of olie gemengd, Richt. 2 : 14, Matt. 27 - 48, Marc. 15 : 36, Joh. 19 : 29. Deze was bij de Romeinen een d. van de mindere man, van soldaten en slaven. Het Hebr. woord sjēkār kan het best worden vertaald door „bedwelmende d.” De stam sjkr heeft de betekenis: zich dronken drinken, zich bedwelmen. Er waren, behalve de wijn, ook andere bedwelmende d., en wel uit appels, uit dadels, uit gerst. Bekend is het Egyptische bier, waarvoor gerst, tarwe, wilde saffraan en zout werden gebruikt. Wij weten niet, welke bedwelmende d. precies door het woord sjēkār wordt aangeduid. Gedistilleerde d. kende men in Israël nog niet. De Nazireërs moesten zich van het gebruik van wijn en bedwelmende d. onthouden. Ook de Rechabieten onthielden zich hiervan. De Schrift bevat zowel de lof van de wijn (Ps. 104 : 15) als de waarschuwing er tegen en veroordeelt dronkenschap, Gen. 9 : 20—27, Spr. 20 : 1; 31 : 4, 5. — Voor bedwelmende d. zie ook Wijnstok.