(Phoenix dactylifera). De d. is de enige palm buiten het gebied tussen 15° N.B. en 15° Z.B.
In Mesopotamië, Arabië en Egypte is de d. al zeer oud. De oudste gegevens zijn bekend uit Egypte. In Palestina en Phoenicië is de d. oorspronkelijk niet inheems. In Phoenicië zal hij in verband met de oude handelsbetrekkingen tot Egypte en Babylonië wel vroegtijdig ingevoerd zijn.De d. is een 10—20, maar soms 50 m hoge boom met een slanke, rechtopgaande stam, omgeven door de bladvoeten der afgevallen bladeren. Hij heeft een doorsnede van 30—60 cm. Aan de top bevindt zich een kroon van 40—60 donkergroene bladeren, die geveerd zijn en tot 3 m lang kunnen worden („palmtakken”). De boom is tweehuizig, de vrouwelijke bomen zijn dus van het meeste belang, maar de mannelijke kunnen in verband met de bestuiving en bevruchting niet gemist worden. De bloemen zitten in kolven en zijn omgeven door een grote bladschede, die met een knallend geluid openspringt. Dan zijn de bloemen geslachtsrijp. De meeldraadbloemen zijn dat alle tegelijk, zodat bij het openspringen van de schede een grote wolk stuifmeel te voorschijn komt en door de wind verspreid wordt. De vrouwelijke bloemen worden successievelijk rijp, zodat bij bestuiving door de wind nog maar enkele geschikt zijn om bestoven te worden. Daarom past men kunstmatige bestuiving toe. De mannelijke bloeiwijze wordt uitgesneden, de schede met een mes geopend en het stuifmeel wordt op de vrouwelijke bloemen gebracht, wanneer ze geschikt daarvoor zijn. Dit kan, omdat het stuifmeel zeer lang kiemkrachtig blijft. De toepassing van deze methode is zeer oud en al uit de Rabbinistische literatuur bekend. Een d. draagt, na het bloeien in het voorjaar, in het najaar vrucht. De dadels zijn steenvruchten ter grootte van een menselijke duim. Ze zijn eerst lichtgeel, later rood van kleur. Het vruchtvlees is zoet, maar verfrissend, kan tot 54% suiker bevatten. Ze worden vers of gedroogd gegeten („dadelkoeken”). Een volwassen d. draagt 150—160 kg dadels (18—20.000 stuks). Het aantal palmen in Palestina is thans niet groot. Eigenlijke palmbossen zijn alleen bij Haifa en ten Z. van Gaza, terwijl in de omgeving van het Meer van Gennésareth nieuwe aanplantingen verricht zijn. In vroeger eeuwen zijn er veel meer geweest. Jericho (de „Palmstad”, Deut. 34 : 3; Richt. 1 : 16) was omgeven door een palmwoud, 5 uren lang. Ook Tamar („palmboom”, 1 Kon. 9 : 18, Ez. 47 : 19), in het Z. des lands, .was rijk aan d., eveneens de Oase van Engedi. Een andere naam voor Engedi was Hazezon-Tamar (Gen. 14 : 7; 2 Kron. 20 : 2), „de plaats van het palmensnijden”, zo genoemd naar de kunstmatige bevruchting. Hier en daar in het land stonden verspreide palmbomen, Richt. 4 : 5.
De palmboom nam een grote plaats in het leven van het Joodse volk in, omdat letterlijk de gehele boom bruikbaar was (palmwijn — palmkool — stammen als niet doorbuigende balken — bladeren als schaduw en dakbedekking). Groot is dan ook het aantal Bijbelplaatsen, waar de palm genoemd wordt. Als vrouwennaam, Gen. 38 : 6; 2 Sam. 13 : 1, maar ook als beeld van de gestalte der bruid, vgl. Hoogl. 7 : 7. Tempelwanden zijn er mee versierd, 1 Kon. 6 : 29; Ez. 40 : 16 v. De palmboom is het beeld van de rechtvaardige, Ps. 92 : 13 en de edele, Jes. 9 : 13; 19 : 15. Ook de bladeren hebben een belangrijke plaats. Ze dienden als bedekking voor de loofhut en vormden het belangrijkste bestanddeel van de „feestruiker” (loelaab) op het Loofhuttenfeest, Lev. 23 : 40; Neh. 8 : 15—19. Zij waren het symbool voor de overwinnaar, Openb. 7 : 9, en de komende koning, Joh. 12 : 13.