N.B.Gen. in Lev. 16 : 8, 10, 26. St.Vert. heeft vs 8: „één lot voor de Here en één lot voor de weggaande bok”; in vs 10 en 26: „een weggaande bok”.
N.B.Gen. vs 8: één lot voor de Here, en één lot voor Azazel; vs 10: de bok, waarop het lot voor A. gevallen is... door hem voor A. de woestijn in te zenden; vs 26: hij nu, die de bok voor A. weggebracht heeft. In het Hebr. staat lacazā’zēl. Men vertaalt cazā’zēl meestal door: weggaande bok (zie St.Vert.) of door: A. Deze laatste vertaling heeft tegenwoordig de overhand. Toch vatten b.v. Böhl en W. J. de Wilde (T. U. Leviticus) cazā’zēl op als: om te verwijderen, n.l. de zonde en onreinheid. Van Katwijk (in Geref. Theol. Tijdschr. 1913, bl. 84): snel weggaan, vlugge verwijdering. Maar wat m. i. de doorslag geeft, om cazāzēl op te vatten als eigennaam is dit, dat het in Lev. 16 : 8 gebruikt wordt als pendant met Jahwe, dat ook een eigennaam is. Daarom zullen wij ook niet aan een plaatsnaam, maar aan de naam van een wezen hebben te denken. En dan ligt de gedachte aan een woestijndemon voor de hand. In de woestijnen huizen de demonen, vgl. Jes. 13 : 21; 34 : 14, Matt. 12 : 43, Luc. 11 : 24, Openb. 18 : 2. Er is in Lev. 16 geen sprake van het brengen van een offer aan deze demon, eerder van een smaad, hem door het toezenden van een met de zonde van Israël zinnebeeldig beladen bok aangedaan. De voorstelling is, dat de zonde thuis behoort bij de demon der woestijn (vgl. Zach. 5 : 5—11), bij wie men niet ten onrechte aan de satan gedacht heeft. Zie ook A. de Bondt, De Satan, bl. 61—66. Wat de naam betekent, is niet zeker. König denkt aan: weggaande sterke.