In de Bijbel komt 28 maal ’t woord nĕsjĕ voor, in de St.Vert. steeds weergegeven door a. Het staat wel vast, dat nësjèr de saamvattende naam is voor alle grote roofvogels, zowel a. als gieren.
Voor iedere tekstplaats dient dus uitgemaakt te worden, welke vertaling de meest juiste is. Lev. 11 : 13 en Deut. 14 : 12 komt deze naam zonder nadere aanduiding voor en kan dus door het algemene woord a. weergegeven worden, omdat in de reeks van onreine vogels nog andere namen genoemd worden. Ook zijn er teksten, waar zowel „a.” als „gier” vertaald kan worden, Ex. 19 : 4; Deut. 32 : 11—12; Spr. 30 : 17, enz. Kenmerkend voor de a. is de dichte bevedering van de kop, de sterke roofdierklauwen en snavel en het feit, dat zij alleen levende dieren aanvallen en verslinden. Ook vliegt de a. sneller dan de gier. Op grond van deze overwegingen verdient Deut. 28 : 49; 2 Sam. 1 : 23; Jes. 40 : 30—31; Jer. 4 : 13; Klaagl. 4 : 19; Ez. 17 : 3—4; Dan. 4 : 33; Hos. 8 : 1 de vertaling „a.” de voorkeur.Het aantal soorten a. in Palestina is tamelijk groot, maar zij zijn niet talrijk in individuen, omdat zij slechts paarsgewijs leven. Het merendeel der a. is wintergast, alleen in de Negeb vindt men ’s zomers de Konings-a. (Aquila heliacea). De grootste der a., de Steen-a. (A. chrysaëtus) vindt men ’s winters in het gehele land. De steppen-a. (A. oriëntalis) is de meest algemene wintergast en tevens de enige soort, die nog wel in kleine troepen rondzwerft. Ten slotte dient nog genoemd te worden de Slangen-a. (Circaëtus gallicus), die in vorm en levenswijze meer op een buizerd dan op een a. lijkt. Van het begin van de lente tot laat in de herfst vindt men ze vooral op kalksteengronden, waarvan de spleten talrijke slangen, hagedissen en waranen herbergen. Deze reptielen vormen zijn voedsel, wat wel hieruit blijkt, dat tegen het begin van de winter de slangen-a. naar Arabië vertrekken, omdat dan de reptielen in Palestina een korte winterslaap honden. „Adelaar” is de meer literaire naam voor a.