Wat is de betekenis van zwengel?

2024-04-27
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

zwengel

(17e eeuw) (inf.) mannelijk lid. Reeds in het werk van de 17de eeuwse auteur Salomon van Rusting. Zwengel betekent ook: roede van een stier. Zie ook: zwengelen*. • En denk eraan, geen gesodemieter met die griet hier, of we kunnen je niet gebruiken. Een beetje om d’r doos heen piemelen en als Dave aangeeft dan die zwengel d’rin. (Ja...

2024-04-27
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

zwengel

zwengel - Zelfstandignaamwoord 1. arm van een hefboom die op en neer of in het rond wordt bewogen, bijv. bij een pomp Veel oude waterpompen hebben een zwengel. zwengel - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwengelen ♢ Ik zwe...

2024-04-27
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

zwengel

zwengel - zelfstandig naamwoord uitspraak: zwen-gel 1. onderdeel met een handvat dat je moet ronddraaien of op en neer bewegen om een apparaat te laten werken ♢ vroeger moest je een zwengel gebruiken om de auto te starten Zelfstandig naamwoord: ...

2024-04-27
Woordenboek van Eufemismen

Marc de Coster (2004)

zwengel

Sedert de achttiende eeuw een metafoor voor het mannelijk geslachtsorgaan. Betekent eigenlijk: arm van een hefboom die op en neer kan worden bewogen; slinger. De roede van een stier werd vroeger ook een ‘zwengel’ genoemd. ... een grote boerenplasplaats waar je met z’n allen de zwengel uit de broek haalde. Remco Campert: Tot zoens. 1981 Da...

2024-04-27
Erotisch woordenboek

Hans Heestermans (1977)

zwengel

zwengel - penis; eig. ‘arm van een hefboom die men op en neer beweegt (om iets in werking te brengen of houden)’. Daar trok men mee na Dresser toe,... Die help so menig rare swingel Weer in sijn oude en regte plooy, s. v. RUSTING, Werken i~, 33 [1712].Verwoed begint ze aan de zwengel van Ralf te trekken. Ze vindt zo’n pik best leu...

2024-04-27
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Zwengel

s., swingel; (van pomp), pompstok.

2024-04-27
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-27
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Zwengel

m. (-s), 1. wip van een put; 2. arm van een hefboom die men op en neer, heen en weer of in ’t rond moet bewegen om iets in werking te brengen of te houden : de zwengel van een pomp, van een motor; 3. (aan een klok) dwarshout aan welks einde het klokketouw bevestigd is ; 4. zwenghout.

Wil je toegang tot alle 18 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-27
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

zwengel

m. zwengels (wiek v. e. windmolen, arm van een pomp; draaikruk; van een dorsvlegel: knuppel; ook: wip van een pui).