Wat is de betekenis van zitbeen?

2024-04-29
Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Zitbeen

Achterste deel van het bekken (z. Geraamte) .

2024-04-29
Eerste Medisch Systematische Ingerichte Encyclopedie

Uitgeversmaatschappij A. Manteau N.V. (1954)

Zitbeen

os ischit, zie bekken.

2024-04-29
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Zitbeen

o. (-deren), (ontl.) elk der twee onderste boogvormige beenderen van het bekken, waarop het lichaam bij het zitten rust.

2024-04-29
Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Zitbeen

een deel van het → bekken.

2024-04-29
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

zitbeen

o. (-deren, ...benen) een der twee onderste boogvormige beenderen van het bekken, waarop het lichaam bij het zitten rust.

2024-04-29
Polulaire Geneeskundige Encyclopaedie

Dr. Ch. Bles (1929)

Zitbeen

os ischii, het laagste gedeelte van het heupbeen; eindigt van onder in een ruwe verdikking, den zitbeensknobbel, die bij het zitten tot steunpunt dient.

2024-04-29
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

zitbeen

o. (-deren), os ischii, het onderste, achterste van de drie beenstukken die gezamenlijk het heupbeen vormen. (e) Het zitbeen heeft een krachtig en verbreed uitsteeksel, bekleed met een dichtgeweven, zeer vezelig vetkussen, waarop het lichaam bij zitten rust (men zit dus niet op de bilspieren).

2024-04-29
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)