Wat is de betekenis van zeng?

2024-04-29
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

zeng

zeng - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zengen ♢ Ik zeng 2. gebiedende wijs van zengen zeng! 3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zengen zeng je?

2024-04-29
Vreemd Nederlands

Jan Meulendijks (1993)

Zeng

windstoot

2024-04-29
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Zeng

v. (-en), (zeew.) plotselinge en kortstondige verheffing van de heersende wind : het waaide met zengen ; denk om de zengen.

2024-04-29
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

zeng

v. zengen (zeew. plotselinge en kortstondige verheffing van de heersende wind).

2024-04-29
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

zeng

v. (-en) [zengende wind] Zeew. plotselinge, kortstondige verheffing van de heersende wind.

2024-04-29
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

ZENG

ZENG, v. (-en), (zeew.) plotselinge en kortstondige verheffing van den heerschenden wind ; het waaide met zengen; denk om de zengen.

2024-04-29
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Zeng

Zeng, v. (-en), (zeew.) plotselinge en kortstondige verheffing van den heerschenden wind. *-EN, bw. gel. (ik zengde, heb gezengd), schroeijen, ligt branden; eene kip -, de haren van de huid eener kip afbranden. *-ING, v. (-en), het zengen; ligte brandwond.

2024-04-29
Zeemans woordenboek

Jacob van Lennep (1865)

Zeng

z.n.v. - Plotslinge en kortstondige vermeerdering van den heerschenden wind. Met zengen waaien : - op de zengen passen.