win
win - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van winnen ♢ Ik win 2. gebiedende wijs van winnen ♢ win! 3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van winnen ♢ win je?
Wiktionary (2019)
win - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van winnen ♢ Ik win 2. gebiedende wijs van winnen ♢ win! 3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van winnen ♢ win je?
Dr. F.P.H. van Wely (1951)
I. 1. winnen; voor zich winnen; verkrijgen, verwerven; bezorgen, brengen; 2. verdienen; 3. behalen; bereiken; win one’s way, zich met moeite een weg banen; voortploeteren; II. (het) winnen, zegevieren; win over, overhalen; win one’s audience over, win them over to one’s side, weten te winnen (voor zijn zaak), op zijn hand (weten t...
J.H. van Dale (1898)
Het begrip win heeft 2 verschillende betekenissen: 1. win - WIN, v. (-nen), wen, gewin, zie aldaar. 2. win - WIN, v. winst: om de win.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: