vaste
vaste - Bijvoeglijk naamwoord 1. verbogen vorm van de stellende trap van vast vaste - Werkwoord 1. aanvoegende wijs van vasten
Wiktionary (2019)
vaste - Bijvoeglijk naamwoord 1. verbogen vorm van de stellende trap van vast vaste - Werkwoord 1. aanvoegende wijs van vasten
Wouter van Boesschoten, Wieneke van Breukelen, Ton Konings m.m.v Henriette Coppens, Eefje Lonis, Jos van Waterschoot & Simon Wienke (2002)
Dr. J.F.L. Montijn (1949)
adv. zeer ver, geweldig; overdr., met wijd geopende mond, vand. = plomp, breed, loqui, Cic., ne vastius diducantur verba, Cic.
I.M. Calisch (1864)
Vaste, *-N, v. gmv. (r.k.) tijd waarin men geen vleesch of vleeschspijzen mag nuttigen; de zes weken vóór Paschen. *-LAVOND, m. zie VASTENAVOND.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: