Usage, usagé
I. usage: gebruik, gewoonte; aanwending; genot, dienst, nut; usage (du monde), wereldkennis, bekendheid met de wetten van de wellevendheid; faire usage de, gebruik maken van; à l’usage, in het gebruik; à l’usage de, ten dienste van; il est d'usage, ’t is gebruikelijk; mettre en usage, in gebruik nemen; hors d...