Wat is de betekenis van uittellen?

2024-04-26
Bridge Opzoekboek

drs. Toine van Hoof (2017)

uittellen

Van een hand: de distributie of het aantal punten van de hand van een tegenstander berekenen. Voorbeeld:Tegen 4♠ start west met een kleine klaveren voor de heer van oost, die ♠B naspeelt. Zuid duikt, west maakt ♠H en speelt schoppen terug voor de vrouw op tafel. De leider speelt ruiten naar de vrouw, door west genomen. De klaverennakomst wordt op t...

2024-04-26
Journalistiek begrippenlijst

Henk Vreekamp (1989)

Uittellen

uittellen van de lengte van een kop binnen de kolombreedte(s) aan de hand van de verschillende, proportionele breedtes van letters teneinde een passende hoofdkop te krijgen.

2024-04-26
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Uittellen

v., úttelle.

2024-04-26
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Uittellen

(telde uit, heeft uitgeteld), 1. ten einde tellen; 2. (tellende) uitbetalen, toetellen: ik heb hem zijn geld uitgeteld; 3. (sport) een bokser uittellen, hem de partij doen verliezen door tot tien te tellen voor hij weer op de been is na neergeslagen te zijn.

2024-04-26
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

uittellen

iem. zijn geld uittellen, voortellend betalen.

2024-04-26
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

uittellen

('uit) (telde uit, heeft uitgeteld) 1. tellend uitrekenen. 2. bij het getal verkopen. 3. ten einde tellen. 4. ten einde uitbetalen.

2024-04-26
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Uittellen

(telde uit, heeft en is uitgeteld), 1. ten einde tellen; (van een zwangere vrouw) uitgeteld zijn, moeten baren; 2. (tellend) uitbetalen; tel uit je winst! reken maar na wat dat je oplevert; (scherts.) dat is maar een schijntje; 3. (fig.) uitgeteld zijn, niet meer mee kunnen, geen rol meer spelen.

2024-04-26
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

Wil je toegang tot alle 10 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-26
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

UITTELLEN

UITTELLEN - (telde uit, heeft uitgeteld), ten einde tellen ; ten einde uitbetalen, voortellen: ik heb hem zijn geld uitgeteld; bij het getal verkoopen. UITTELLING, v.