Uithouder
m. (-s), 1. iem. die goed volhoudt; — balk of koker, werkende als schoor, om een ponton enz. op zijn plaats te houden; boom van een (grijper-) kraan; — (zeew.) arm om een schip van de wal af te houden; — stuk hout of ijzer om een touw, een rondhout, een zeil enz. op enige afstand van iets te houden.