trip
(zelfstandig naamwoord) [alg.] tocht, reisje, uitstapje - Lange reizen maken we niet meer, maar een uitstapje naar een mooie, oude stad staat geregeld op ons programma. [alg.] roesreis, kneiterreis - Een slechte roesreis voelt alsof je in de hel bent beland.