Trip
I. v. (-pen), tripje, o. (-s), 1. plankje dat de turftrappers onder de voeten binden; — plat blok hout dat aan de hoeven van paarden bevestigd wordt als zij over veengrond moeten lopen; 2. muil met houten zool; 3. een soort van vrouwenklomp met een leertje over de voet; — (meton.) het hout waarvan zulk een klomp gemaakt is; 4. duikelaar...