Traverser
overgaan, oversteken; doortrekken, dwars gaan door, doorkruisen; doorboren, doordringen, doorsnijden; dóórmaken, meemaken, doorleven, doorkomen; dwarsbomen; hinderpalen in de weg leggen; traverser l’ancre, ’t anker kippen; traverser l'esprit, door het hoofd gaan, (even) opkomen [v. gedachte].