toeloop
toeloop - Zelfstandignaamwoord 1. het naar iets toekomen toeloop - Werkwoord 1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van toelopen ♢... dat ik toeloop
Wiktionary (2019)
toeloop - Zelfstandignaamwoord 1. het naar iets toekomen toeloop - Werkwoord 1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van toelopen ♢... dat ik toeloop
Van Dale Uitgevers (1950)
m., g. mv., het lopen, zich begeven naar een zeker doel: een grote toeloop naar het paleis; samenkomst, oploop: een toeloop van volk; deze winkel heeft veel toeloop, wordt druk bezocht; deze predikant heeft veel toeloop, hij heeft altijd een zeer talrijk gehoor.
M. J. Koenen's (1937)
m. (het v. alle zijden naar iets toe komen, het samenkomen van veel mensen): deze winkel heeft de toeloop, trekt een menigte van klanten; een enorme toeloop.
Jozef Verschueren (1930)
('toe) m. I. Eig. het toelopen: de hield uren aan. Syn. ➝ aanloop. II. Metn. 1. Algm. toelopende menigte: een van volk. 2. Inz. a. bezoek: deze winkel heeft veel -. b. toehoorders, gehoor: een predikant met veel -.
Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)
m. (g. mv.), het van alle kanten naar iets iemand komen: deze winkel heeft veel toeloop, wordt druk bezocht; een predikant met veel toeloop, met steeds een zeer talrijk gehoor.
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: