Tintel
I. m., g. mv., licht ontgloeibare stof, meestal bestaande uit de geprepareerde hoed van de tondelzwam of uit de gedoofde kool van een weefsel; tondel, tonder. II. m., prikkeling van de koude: de tintel in de vingers hebben. III. m. (-s), glinstering, flikkering, tinteling: de klaarte die alles tintel en leven en schoonheid gaf.