SPRANK
v. (-en), 1. vonk: er is geen sprankje vuur in de kachel; — (fig.) er is geen sprankje geest in hem, in dit werk, totaal niets. 2. een sprankje licht, een straaltje licht. 3. spruit, vertakking; smalle tak van een waterloop: een kleine kom, waaruit zich verscheidene spranken in otulerscheiden richting een weg baanden.