Wat is de betekenis van sof?

2024-04-27
Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

sof

mislukking. zaak die helemaal niet aan de verwachting voldoet; mislukking; zware tegenvaller. Voorbeelden: Het VTM-reclamemonopolie houdt een schending in van de Europese concurrentieregels, en moet daarom worden afgeschaft. Een sof voor VTM op het eerste gezicht, of toch ook weer niet? De Standaard, 1996

2024-04-27
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

sof

(1899) (< Hebr. soph. einde) (Jidd.) teleurstelling. • Sôf, (hebr.), einde. En-sof = de Eindelooze, in de Theosophie vaak gebruikt als naam van God. (En of Ein, hebr. = geen). - Een sof innemen, uitdr. meestal in ongunstigen zin, van iemand, wiens loopbaan slecht eindigt. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van...

2024-04-27
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

sof

sof - Zelfstandignaamwoord 1. (Jiddisch-Hebreeuws) (informeel) mislukking, tegenslag, teleurstelling, debacle, afgang Ten diepste zijn we een sof . 2. (Jiddisch-Hebreeuws) 22ste, laatste letter van het alfabet, in gespirantiseerde versie Woordherkomst [1] Herkomst: Hebreeuws en/of...

2024-04-27
Mokums woordenboek

Ditte Simons en Hans Heestermans (2014)

sof

(Jidd. < Hebr. soef, vernietigen), strop, fiasco, tegenvaller: Het steentje (diamant) was weg en bleef weg. Dat was effe een sof! MENS2 167.

2024-04-27
Vreemd Nederlands

Jan Meulendijks (1993)

Sof

pech; teleurstelling

2024-04-27
Woordenboekje Nederlandse Jiddisch

H. Beem (1975)

Sof

a. einde; b. tegenvaller, teleurstelling; c. iets wat lelijk of moeilijk is; het pak zit een sof = zit slecht; hij heeft een sof = hij verkeert in moeilijke omstandigheden; een sof innemen, in moeilijkheden komen; het woord is in de Nederlandse volkstaal opgenomen in de betekenis: tegenvaller, strop en vormt het eerste lid van talrijke Nederlandse...

2024-04-27
De vreemde woorden

Fokko Bos, Dr. O. Noordenbos (1955)

Sof

(Barg.) teleurstelling, tegenvaller; nederlaag

2024-04-27
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

SOF

(<Hebr. sauph, einde), I. zn. v., tegenvaller, strop: dat was een sof; sof hebben, een strop hebben; II. bn., slecht, minderwaardig, t.w. als eerste lid in samenst. b.v. een sof advocaat.

Wil je toegang tot alle 16 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-27
Kramers woordentolk

Jacon Kramers Jz (1948)

sof

(Hebr.) m. tegenslag, slecht verloop, mislukking, teleurstelling.