Slokken
v., slokke, swolgje.
Van Dale Uitgevers (1950)
(slokte, heeft geslokt). 1. slikken, doorzwelgen ; 2. inz. gulzig slikken, gulzig eten; 3. (gew. in Z.-Ned.) drank gebruiken, borrelen.
Jozef Verschueren (1930)
'slokkən) (slokte, heeft geslokt) 1. Gew. slikken 2. Inz. gulzig slikken, eten : als een hond. Syn. ➝ dineren.
J.Pluim (1911)
van den Germ. wt. sluk (= sloek), Idg. slug = verslinden; eig.: door het keelgat, den strot laten gaan; vgl. bijv. het Nederduitsche sluk = strot. Het z.nw. slok (een slok water) bet.: zooveel als men in één keer kan slokken.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: