Wat is de betekenis van Schoor?

2024-04-29
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

schoor

schoor - zelfstandig naamwoord 1. schuin geplaatste balk of paal die ervoor moet zorgen dat iets niet opvalt ♢ ze hebben drie schoren tegen de beschadigde muur geplaatst Zelfstandig naamwoord: schoor de schoor ...

2024-04-29
Theater

Gedigitaliseerd Ensie (2015)

Schoor

Schoor. Houten of ijzeren stut, al of niet verzwaard met kluitjes*, waarmee vakken* worden vastgezet

2024-04-29
Lexicon voor de kunstvakken

Wouter van Boesschoten, Wieneke van Breukelen, Ton Konings m.m.v Henriette Coppens, Eefje Lonis, Jos van Waterschoot & Simon Wienke (2002)

schoor

Een schoor is een diagonale balk in een rechthoek waardoor het geheel stijf wordt; toegepast in vakwerkbouw en vakwerkconstructies.

2024-04-29
Encyclopedie voor Zelfstudie

drs. L.A. Beeloo (1981)

schoor

een meestal schuine stut die aangebracht wordt om een opstaande muur of paal te steunen. Bij de bouw kent men schoolmuren en schoorbalken.

2024-04-29
Encyclopedie van Friesland

Prof. Dr. J.H. Brouwer (1958)

SCHOOR

of schaar. Oever of begroeide aanwas (bij Ternaard en Wierum een gehucht S. met buitendijks de Schoorsterpollen). S.-dijk is een dijk zonder voorland, vlak langs de oever (bijv. bij het Dokkumerdiep).Zie: Moerman, 198.

2024-04-29
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Schoor

s., skoar(re); (tussen zolder van koehuis en schuurdak), wynskoarre; (aan gebintstijl van schuur), jaechbân.

2024-04-29
De Kleine Winkler Prins

Winkler Prins (1949)

Schoor

in de bouwkunde een schuinstaande balk of paal, als ondersteuning toegepast tijdens het bouwen of ingeval van bouwvalligheid. De profielen, bij het metselen gebruikt, worden bijv. door 2 schoortjes in loodrechte stand gehouden.

2024-04-29
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

schoor

m. schoren, schoortje (stut, steunende paal, inz. in schuine stand).

Wil je toegang tot alle 16 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-29
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

schoor

(‘scho:r) m.(schoren; -tje) [msch. ~ scheren, afgesneden stuk] (schuin gestelde) paal, balk die schraagt, ondersteunt, stut: een in opbouw zijnde brug op schoren rustend; Gew. te zetten, strak in schuinse richting, schrap.