schokken
1) (1860) (Barg.) (gedwongen) geven; betalen. Syn.: aanlappen*; afdokken*; afdoppen*; afkomen*; afschieten*; afschuiven*; aftikken*; berappen*; beschommelen*; besolmen*; besomme*; bloeden*; over de brug* komen; coveren*; dokken*; doppen*; lammeren*; lenzen*; neerdokken*; nossen*; offeren*; opdokken*; opschokken*; payen*; over de pot* komen; roeren*...