Wat is de betekenis van schoelje?

2025-06-23
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2025)

2025-06-23
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Schoelje

m. (-s), 1. (Zuidn.) ovenpaal; 2. gemeen sujet, fielt, schurk.

2025-06-23
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

schoelje

(15e eeuw) (scheldw.) gemene kerel; schurk. Afgeleid van het Oudfranse 'escouillon', dat 'vaatdoek' betekent. Vgl. schoelie*. • An den schoelje Kina wille we zelf niet schrijve, maar we wille hem toch late weten waar hij het jonkskie dat van hem is, vinde kan. (Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1870) • ‘Schoelje!’ riep...

2025-06-23
Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

schoelje

gemene kerel; schurk. Afgeleid van het Oud-franse escouillon, dat 'vaatdoek’ betekent. "t Is die schoelje, die oorzaak van alles is,’ bromde Walger op Feiko wijzende. (J. van Lennep, De Roos van Dekama, 1836) Pas op, meneer, ’t zijn hotelratten! Hier, dien schoelje heb ik zelf betrapt! (Het Vaderland, 09/04/1922) De kw...

2025-06-23
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Schoelje

s., skoelje, smjunt.

2025-06-23
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

schoelje

m. schoeljes (o.-Fr. escouvillon = ovendweil: Z.-N. gew. ovenpaal; N.-N. schavuit, schoft, fielt, schelm, schurk, in deze bet. Z.-N. schoelie, schoeljes).

2025-06-23
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

schoelje

m. (-s) [Fr. escouvillon, ovendweil < Lat. scopae, bezem] schurk, fielt.

2025-06-23
Etymologisch Woordenboek

Instituut voor de Nederlandse taal

schoelje

schoelje zn. 'schurk' categorie: leenwoord Mnl. schoelie 'arme drommel' [1451-70; EDale], 'klaploper, iemand die aan lager wal is' in Schoelien, bradende den harinck om de kijte 'klaplopers, die de haring bakken voor de kuit' [voor 1482; iWNT]; vnnl. schoelje 'schavuit, schurk', in de samenstelling Schoeljebr...

Wil je toegang tot alle 10 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-06-23
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Schoelje

Schoelje - m. (-s), fielt, schurk.