Wat is de betekenis van schamelheid?

2024-04-30
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

schamelheid

(18e eeuw) (euf.) de geslachtsdelen. Schaamte* slaat op het vrouwelijk geslachtsdeel. • Kon de waarheid haar buuren zo wel met een logen diverteeren, gelyk 't zyn Roomze onfeilbaarheid weet te doen, zy kreeg een vygeblaadje voor haar schamelheid. (Willem van Swaanenburg: De vervrolykende Momus, of koddige berisper. 1727) • Zy draagen gee...

2024-04-30
Erotisch woordenboek

Hans Heestermans (1977)

schamelheid

schamelheid - geslachtsdelen. (Die schaamdelen) welke zig van selfs vertonen, zijn de schamelheid, het Heuveltje, degroote Kloove, de tweegroote Lippen, PALFijN Vr. Deel. 2 [1224]. Ik bracht toen één hand op mijn boezem en met de andere bedekte ik mijn schamelheid, Eros’ L. 173 [18de e.].

2024-04-30
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Schamelheid

v., 1. het schamel-zijn, armoedig-, armzaligheid; 2. (veroud.) de schaamdelen.

2024-04-30
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Schamelheid

v., het schamel-zijn, armoedigheid.