Săcrĭlĕgĭum
ĭi, n. 1. tempelroof; ook meton. = het geroofde heilige voorwerp. 2. heiligschennis.
Dr. J.F.L. Montijn (1949)
ĭi, n. 1. tempelroof; ook meton. = het geroofde heilige voorwerp. 2. heiligschennis.
Winkler Prins (1949)
of heiligschennis, ontering of ontwijding van heilige of aan God toegewijde personen, plaatsen, zaken of handelingen.
Stephanus Axters (1937)
Heiligschennis, heiligschenderij. Sacrilegium carnale, Vleescbelijke heiligschennis. Sacrilegium locale, Plaatselijke heiligschennis. Sacrilegium personale, Persoonlijke heiligschennis. Sacrilegium reale, Zaaklijke heiligschennis.
F.W. Grosheide (1926)
of kerkdiefstal. Daaronder verstaat men in de Roomsche kerk die zonde, als iemand uit een tot den godsdienst afgezonderd gebouw voorwerpen steelt, die tot den dienst van God gewijd waren. Reeds in het Decretum Gratiani wordt van het Sacrilegium melding gemaakt (c. 21 § 2. C. XVII qu. 4: Sacrilegium commititur auferendo sacrum de sacro vel non...
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: