ribbemoos
(1860) (ook: ribbemaus, ribbemous) (Barg.) grote, ruwe vent; krachtpatser; mannetjesputter*. Afgeleid van Jiddisch 'rebbe moos' of 'rebbe mousje': de heer Mozes, met bijgedachte aan 'sterke man'. • Koo “de kok" was een stevig gebouwd man; zooals zijn klanten het noemden: een ribbemoos, 'n mannetjesputter, die vermogens in z'n hande had,"...