rank (bw.)
bn. en bw. (-er, -st), 1. (vero.) schraal, dun, mager; 2. slank en fijngebouwd; dikwijls met de gedachte aan gracieus en lenig: statig heft de zwaan de ranke hals; bloemen in een blauwe, ranke vaas; 3. onvast, wankel, niet stevig, licht overhellend of omvallend; m.n. van vaartuigen.