prooi
(19e eeuw) (Zaanstreek, euf.) vrouwelijk geslachtsdeel. • prooi, znw. Vrouwelijk schaamdeel. // Verrek meid, je prooi. (G.J. Boekenoogen en K. Woudt: De Zaanse volkstaal. 1821-1971. Aanvullingen)
Marc De Coster (2020-2024)
(19e eeuw) (Zaanstreek, euf.) vrouwelijk geslachtsdeel. • prooi, znw. Vrouwelijk schaamdeel. // Verrek meid, je prooi. (G.J. Boekenoogen en K. Woudt: De Zaanse volkstaal. 1821-1971. Aanvullingen)
Muiswerk Educatief (2017)
prooi - zelfstandig naamwoord 1. dier dat door een roofdier opgegeten wordt ♢ de leeuw was op zoek naar een prooi 1. aan iets ten prooi vallen [erdoor verwoest worden] Zelfstandig naamwoord: p...
Van Dale Uitgevers (1950)
(<Fr.), v. (-en), roof, buit, inz. van een roofdier of roofvogel: de wolf wierp zich op zijn prooi; — <fig.) het huis was weldra een prooi der vlammen, het ging in vlammen op; het schip was de prooi der golven, het verongelukte; — aan ellende, aan wanhoop, aan wroeging ten prooi zijn, daaraan overgegeven.
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: