pletter
...
Ontdek ons tijdschrift
en lees alles over taal uit Nederland en Vlaanderen*Zolang de voorraad strekt
Van Dale Uitgevers (1950)
I. PLETTER m. (-s), persoon, machine die plet. II. PLETTER in de bw. uitdr. te pletter, geheel stuk, kapot, aan gruis : te pletter slaan; te pletter vallen ; hij viel van het dak te pletter, morsdood.
Muiswerk Educatief (2017)
pletter - bijwoord uitspraak: plet-ter 1. helemaal stuk ♢ de vaas viel te pletter 1. zich te pletter schrikken [heel erg schrikken] Bijwoord: plet-ter
M. J. Koenen's (1937)
1. m. pletters (persoon, machine die plet); 2. zegsw.: te slaan, d. i. vermorzelen; te pletter vallen, morsdood.
Jozef Verschueren (1930)
I. ('plettər) m. (-s) hij die plet. II. ('pletter) [het pletteren) alleen in de uitdr. te -, stuk: te slaan, trappen, vallen; hij viel te -, morsdood.
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: