Wat is de betekenis van pissen?

2024-04-29
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

pissen

1) (1240) (ook: piesen) (inf.) urineren (zowel van mensen als van dieren). Een bekend volksgezegde: "Heb-je dorst? ga naar Hansworst. Die heeft een hondje dat piest in je mondje." Talrijke syn. in de volkstaal en het Bargoens: aftappen*; effe z'n bierpompje* afknijpen; een blaasje* maken; de bloemetjes* water geven; een boom* in brand steken; z'n b...

2024-04-29
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

pissen

pissen - regelmatig werkwoord uitspraak: pis-sen 1. urine uitstoten ♢ (plat) Neal is even pissen 1. naast de pot pissen [overspel plegen] Regelmatig werkwoord: pis-sen ...

2024-04-29
Vloeken lexicon

Prof. dr. P.G.J. van Sterkenburg (1997)

pissen

Een enkele maal is in ons materiaal de verwensing ach man, pis omhoog! opgetekend. Dat geldt ook voor ik pis op je graf! De betekenis is zo goed als gelijk aan die van rot op!: ‘ik heb schijt aan je’. Dezelfde betekenis hebben ookga (wat) pissen en loop pissen! Bij die laatste wordt vaak het gebaar van...

2024-04-29
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Pissen

v., pisje, wetterje; (van dieren), mige.

2024-04-29
Duits woordenboek (DU-NL)

Dr. H. W. J. Kroes (1951)

Pissen

pissen, wateren.

2024-04-29
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-29
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Pissen

(piste, heeft gepist), (plat) 1. zijn water lozen, urineren; — wateren, lozen: bloed pissen; — (spr.) ’t is verloren gefloten, als 't peerd niet pissen wil; — (volkst.) ’t is zo lekker, of een engeltje op je tong pist; (Zuidn.) ’t is alsof de engel Gabriël in uw mond pist, he...

2024-04-29
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

pissen

('pissən) (piste, heeft gepist) Plat. water lozen, urineren, wateren. → engel, maan.

Wil je toegang tot alle 14 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-29
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

pissen

(piste, heeft gepist), zijn water lozen, urineren: ik moet even pissen; (spr.) wie veel drinkt, moet veel pissen; zij dronken een glas, zij pisten een plas, en lieten de zaak zoals die was (gezegd van de Tweede Grote Vergadering, 1717); dat is niet gepist (scherts, ook geprezen), dat is niet gering; het is alsof een engeltje in je mond (op je tong...