oetsen, oetzen
(< Jidd. oetsen, uitlachen < Pools uciecha, lol ten koste van anderen), 1. voor de gek houden: ‘Verkoop u veters voor rijglaarzen? ’n Mooi vak niet? Wie verslijten meer schoenen, wij of onze antipoden?’ ‘Als u mijn wil oetzen, mot u vroeger opstaan’, HEIJERMANS1 78; 2. bang maken: Pl. Amst.