Wat is de betekenis van nijs?

2024-04-27
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

nijs

(1906) (Barg.) moed, durf. • Nijs, moed, lust. Die heeft nijs om wat te bedissen (moed om te stelen). (Köster Henke: De boeventaal. 1906) • Wà 'n nijs fan soo'n patjakker! (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. 1914) • Het was de eenige keer in zijn leven dat Frans omsloeg en zi...

2024-04-27
Nederlandse Voornamenbank

Meertens Instituut (2020)

Nijs

Zie Dionysius

2024-04-27
Ewoud Sanders woordenboeken

Ewoud Sanders (2019)

nijs

moed, lust In 1906 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, De Boeventaal van Köster Henke. Köster Henke geeft als voorbeeldzin: ‘Die heeft nijs om wat te bedissen’ (‘moed om te stelen’). • Zóó’n nijs van hun twee kameraden, om ’n rijke weduwvrouw peiger [dood] te maken, maar den buit zelf te laten liggen! ¶ Jan Feith, Op...

2024-04-27
Brabants Handwoordenboek

Prof. dr. Jos Swanenberg (2015)

nijs

(bn) benieuwd LC.

2024-04-27
Voornamenboek

Dr. Johannes van der Schaar (1964)

Nijs

m -> Dionysius. De naam is bijv. vrij frequent in Hedel. Lexmond, Berkel en Rodenrijs.

2024-04-27
Boevenjargon

Professor Henry Roskam (1949)

nijs

moed; lust. Die heeft nijs om wat te bedissen, moed om te stelen.

2024-04-27
De vreemde woorden

Fokko Bos (1914)

nijs

nijs - m., (argot), moed; zuinigheid.

2024-04-27
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Nijs

Nijs m. (diev.) moed.