manschap ('manschap)
v. (-pen) I. [man I1] 1. Eig. in de M. E., het leenman zijn. 2. Metn. in de M. E., huldiging van de leenman : doen, eisen. II. [man I 2 d] 1. manschappen soldaten : de opgewektheid der -pen. 2. W. g. bemanning : de van een schip.