manhaft
('manhaft), manhaftig ('haftəch) bn. en bw. (-er, -st) zich als een man gedragend, dapper: een -e kerel, daad; strijden.
Jozef Verschueren (1930)
('manhaft), manhaftig ('haftəch) bn. en bw. (-er, -st) zich als een man gedragend, dapper: een -e kerel, daad; strijden.
J.H. van Dale (1898)
MANHAFT, MANHAFTIG, bn. bw. (-er, -st), MANHAFTIGLIJK, bw. dapper, koen, moedig: eene manhaftige daad; zich manhaftig gedragen; — parmantig: een manhaftig kereltje. MANHAFTIGHEID, v. dapperheid, moed.
Grasduin in meer dan 507 woordenboeken en encyclopedieën. Krijg toegang tot maar liefst 2.316.291 begrippen, 37.599 spreekwoorden en 78.030 synoniemen.
Word nu vriend van Ensie!
I.M. Calisch (1864)
Manhaft, *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. dapper, moedig. *-IGHEID, v. gmv. dapperheid, moed.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: